AUGENLUST
fragment uit de novelle Lood
Robert Broekhuis
Ik kijk de ogen uit mijn kop. De dansende honden zijn bijna af. Maar wat is bijna. Ik kom er niet uit. De achtergrond staat me niet aan. Decoratie zonder noodzaak. Ik sta op. Loop rond. Kijk uit het raam. Ga weer zitten. Steek een sigaret op. Drink een kop koffie. Zet muziek op. Partita's van Bach. Kijk en denk: 'aan stukken scheuren.' Plotseling een inval. Dan twijfel. Nee, niet kinderachtig zijn. Durven. Mijn adem gaat snel. In een roes snijd ik de drie honden uit het doek. Prik ze naast elkaar op de muur. Als een chorusline van dansende honden. Een can can of dogs. Dat is het. Ik werk in trance verder. Hoe dat is kan ik niet vertellen. Het overkomt je. Ik ben er wel bij, maar het lijkt alsof het buiten me om gaat. Een orgastische uitspatting. Daarna in waanzinnig tempo een vallende man in helle citroengelen geschilderd. Uit het doek gesneden. Boven de deur geprikt. Een half uur later komt Anna thuis. Als ze deur door komt kijkt ze geschrokken omhoog en zegt: 'shit ik dacht dat er iemand in mijn nek sprong.'
's Middags naar the Frick op Fifth Avenue om de schilderijen van Rembrandt en de Italianen te zien. Rembrandt is de grootste. Adembenemend. Fenomenaal. Onmenselijk. De moed zakt me in de schoenen. Waarom zou ik ooit nog een kwast aanraken. Ineens zie ik de galeriehoudster rondlopen die ik verteld heb dat ik bij Rosenthal ga exposeren. Als ze me ziet komt ze op hoge poten naar me toe en zegt verontwaardigd: 'waarom zei je dat je bij Rosenthal ging exposeren. Hij heeft nog nooit van je gehoord.'
'Maar nou wel.'
'Hoe bedoel je?'
'Jij hebt toch met hem over mij gesproken.'
Ze kijkt me verbluft aan.
'Ken je het sprookje van de markies van Carabas?', vraag ik.
'De markies van wat?'
'Carabas.'
'Who the hell is he?'
Als ik haar het sprookje vertel wordt ze onrustig. Galeriehouders zijn niet gewend om naar de sprookjes van anderen te luisteren. Voor ik mijn verhaal kan afmaken maakt ze zich met een smoesje uit de voeten.
Ik ben eens naar een psychiater geweest. Ik had problemen. Dacht ik. Daarna had ik pas echt een probleem. Ik kwam niet meer van hem af. Psychiaters lijden aan grootheidswaan. Ze denken dat ze god zijn. Dat ze weten wat goed voor ons is. Hoera weer een gek denken ze als je hun spreekkamer binnenkomt. Hoe meer gekken hoe sneller dat huisje in Frankrijk aangeschaft kan worden. Wat ze niet weten is dat de buitenkant de ziel openbaart. Als je kijken kunt tenminste. Daarom ben ik geïnteresseerd in de buitenkant. Daar ben ik schilder voor. Ik denk met mijn ogen. Ik moet kijken. Daar kan ik niets aan doen. In het Duits heb je het woord Augenlust. Ik ben schilder Augenlust. De buitenkant vertelt alles. Broadway of de Bijlmer. Krakau of Dokkum. Een elegante vrouw of een boerentrien. Jong. Oud. Versleten. Rotte tanden. Wratten. Aardappelneus. Melkboerenhondenhaar. Rood, groen, blauw, ik leef tussen miljoenen buitenkanten, maar mezelf zie ik niet.
Het is zo heet dat ik in mijn onderbroek werk. Is het mogelijk om een goed schilderij te maken in onderbroek? De vraag komt zo maar bij me op. Het is wel een mooie onderbroek. Een boxershort met blauwe sterren en het onschuldige kindergezicht van Jane Mansfield dat pontificaal voorop staat. Terwijl ik zit te piekeren staar ik naar een onaf schilderij. Ineens zie ik wat er aan mankeert. Kijken helpt niet Max. Alles op nul, geen gelul, schilderen. De rest van de nacht werk ik als een bezetene. Als ik schilder, schilder ik. Dat klinkt misschien logisch, maar het heeft me jaren gekost om zover te komen. Als je wilt vergeten moet je schilderen. Niet dat ik schilder om te vergeten. Als je schildert denk je niet meer. Je kan niet schilderen en denken. Dan wordt het niks, dan zit je jezelf in de weg. Dan wil je wat. Je moet niks willen. Je moet jezelf verliezen. Meestal begrijp ik niet eens wat ik heb gemaakt. Er zijn schilderijen waar ik nooit iets van zal begrijpen. Dat zijn de beste. Soms zou ik ze wel uit het raam willen smijten. Ze staren me maar aan. Ben ik wel af? Waar ga ik over? Zou je niet…?