18 Feb 2005

Quickscan culturele diversiteit in subsidie-aanvragen

In opdracht van de Phenix Foundation heeft de afdeling cultuur & toerisme van Risbo contractresearch, een oriënterend onderzoek uitgevoerd naar de plaats van culturele diversiteit in de subsidieaanvragen van kunstinstellingen.

In opdracht van de Phenix Foundation heeft de afdeling cultuur en toerisme van Risbo contractresearch, een oriënterend onderzoek uitgevoerd naar de plaats van culturele diversiteit in de subsidieaanvragen van kunstinstellingen voor de cultuurplanperiode 2005-2008. Het onderzoek is uitgevoerd in de vier grote steden. Nagegaan is hoeveel aanvragen zijn ingediend en in hoeveel aanvragen de term diversiteit of een synoniem daarvan gebruikt wordt. Daarnaast hebben de onderzoekers uitgezocht welke acties de organisatie heeft ondernomen en welke ervaringen ze al hebben opgedaan met de diversiteitsbenadering.

Het onderzoek laat zien dat de term diversiteit of een synoniem ervan in 60% van de aanvragen voorkomt. Als apart thema komt het veel minder voor; in 20% van de aanvragen in Rotterdam; 15% van de aanvragen in Den Haag, in 11% van de aanvragen in Amsterdam en in 9% in Den Haag. Als organisaties iets doen dan gaat het meestal om doelgroepenbeleid bij bezoekers en in mindere mate om een gerichte programmering.

Tussen de kunstdisciplines bestaat een onderscheid, zowel wanneer het gaat om het gebruik van de term culturele diversiteit of synoniemen als om extra activiteiten op dit terrein. Meer actief zijn podiumkunsten, festivals, multidisciplinaire kunsten, film en video; minder actief zijn beeldende kunst en vormgeving, cultuureducatie en musea.

De adviescommissies gebruiken de term culturele diversiteit in 20 & 25% van hun adviezen; in 15% gaat het om een oordeel over culturele diversiteit in de aanvraag; in ca. 3% van de gevallen is het oordeel negatief.

Het onderzoek heeft, hoe tentatief ook, gezorgd voor een aantal interessante gegevens. Een belangrijke uitkomst van het onderzoek is dat 15% van de culturele instellingen culturele diversiteit als een apart thema in de aanvragen heeft behandeld. Vanzelfsprekend leidt het onderzoek tot nadere vragen: we zouden moeten weten om wat voor soort instellingen het bij deze vijftien procent gaat. Zijn dit bijvoorbeeld juist de instellingen die als doel hebben om cultuuruitingen met een cultureel diverse signatuur te produceren of te tonen? En wat doen de grote reguliere instellingen, voorzieningen of cultuurproducenten op dit vlak; kortom een differentiatie naar type van instelling zou meer informatie kunnen opleveren. Daarnaast is het interessant om de door de onderzoekers geconstateerde verschillen tussen disciplines na te gaan. Door het onderzoek kan nu ook beter geformuleerd worden wat we nog niet weten. Onbekend is of en hoe de ingediende aanvragen beïnvloed zijn door de sturing van de respectieve overheden, door criteria voor het indienen van aanvragen.

Ook weten we niet of deze cijfers ook gelden voor de gehonoreerde aanvragen. Ook dat zou een nader punt van aandacht zijn. Die honorering hangt immers samen met het oordeel van de adviescommissies en de inhoudelijke beleidsprioriteiten van de overheden. In het licht van die vraag komt ook het stellen van normen door de overheid, voor diversiteit in culturele organisaties, zoals de onderzoekers voorstellen, in beeld.

Zoals een oriënterend onderzoek hoort te doen, is met dit onderzoek een eerste belangrijke stap gezet om bepaalde aspecten van diversiteit, bij gesubsidieerde culturele organisaties in beeld te brengen. Bovendien maakt het mogelijk een aantal nadere vragen te stellen. Mooi zou het zijn als er een diversiteitsmonitor voor cultuur zou kunnen komen in aanvulling op de gegevens waarin de minderheden rapportages voorzien. Voor een uitgebreidere monitor zal op basis van deze gegevens opnieuw bekeken moeten worden welke variabelen worden onderzocht. Het voordeel is dat dit, dankzij de eerste stappen die met dit onderzoek zijn gezet, nu ook redelijk makkelijk kan.