Het tonnenstelsel kende een korte bloeiperiode tussen ongeveer 1870 en 1900, maar heeft ook in de decennia daarna nog bestaan. Het principe was simpel: men poepte en plaste in een ton, die meestal meerdere keren per week door inzamelaars werd opgehaald en in een speciale kar werd geleegd. De volle kar werd naar een verzamelpunt gereden, meestal aan de rand van de stad, en samen met ander afval tot compost verwerkt. In sommige streken werden de uitwerpselen onbewerkt over het land verspreid.
Het klinkt misschien eenvoudig en onhygiënisch, maar het tonnenstelsel liep een stuk soepeler dan eerdere afvoerpraktijken. Veel huishoudens maakten nog gebruik van een zogenaamde ‘beerput’. Dat was een al dan niet gedeelde put achter het huis, waar men de opgevangen uitwerpselen samen met ander afval in verzamelde. Andere huishoudens schonken hun ontlasting aan een nabijgelegen gracht of kieperden het simpelweg op straat. De snelgroeiende steden roken, zoals men zich voor kan stellen, niet bepaald fris.
Behalve de stankoverlast had dat ongeorganiseerde lozen van uitwerpselen een tweede nadeel: kilo’s en liters kostbare stront verdwenen in de grond en het water, terwijl er een grote vraag naar mest bestond. Het tonnenstelsel beloofde de verkoop van poep en plas – op zichzelf geen nieuw fenomeen – via een georganiseerde infrastructuur tot een lucratieve handel te maken. In die infrastructuur werd de spijsvertering van honderden of duizenden stedelingen aangesloten op de economische en natuurlijke kringloop van stad en platteland. Een bezoek aan het privaat betekende voortaan een kleine (of grote) bijdrage aan de welvaart van de regio. De markt drong door tot in het huishouden, ja zelfs het lichaam van de stadsbewoners – behalve dat van de allerarmsten: onderzoek had uitgewezen dat hun dieet te pover was om waardevolle poep te produceren.
De beloofde winst gaf bij veel steden de doorslag, waardoor de hygiënische afwikkeling van het tonnenstelsel vaak te wensen over liet. Groningen vormt een goed voorbeeld. Het systeem bestond daar al ruim twee eeuwen en had de stad jaloersmakende opbrengsten gebracht. Dat kwam voor een deel door de eenvoud van hun systeem. Zo kenden de Groningers geen gestandaardiseerde ton, maar mocht men allerlei vormen en maten emmers en tonnen gebruiken. Zonder deksel werden ze door het huis naar buiten gedragen. De kleine exemplaren hadden de gewoonte te overstromen en bij het legen in de strontkar werd niet zelden geknoeid. De karren reden vervolgens vaak met open klep door de straten, met veel klachten over stankoverlast als gevolg. Ondanks aanbevelingen van deskundigen bleef het onhygiënische systeem lange tijd in stand; opschoning zou, aldus het stadsbestuur, ten koste gaan van de hoge winst.
Toch groeide in Nederland het ongemak met dergelijk gesjouw en geknoei en daalde de populariteit van het tonnenstelsel rond de eeuwwisseling. De moderne en meer hygiënische spoelrioleringen deden hun intrede en maakten de poep te waterig om van grote mestwaarde te zijn. Kunstmest verdreef mensenpoep geheel van de markt.
De voedselkringloop was daarmee doorbroken: rioleringen stonden op rivieren en op zee gericht, om hun waardeloze inhoud zonder stankoverlast te lozen. Poep was alleen nog afval, menselijk afval: in het nieuwe éénrichtingsverkeer was het lichaam niet langer producent van essentiële compost. Het doorbreken van de kringloop had ook gevolgen voor de relatie tussen de stad en haar omgeving: steden waren voortaan vooral consumeerders van (plattelands-)voedsel en produceerders van ongekende hoeveelheden menselijk afval; als hongerige en vervuilende eilanden ontlastten ze zich in de nabije omgeving.
Dit is geen pleidooi voor een terugkeer naar het tonnenstelsel; daarvoor is het - voor moderne standaarden - natuurlijk veel te inefficiënt en onhygiënisch. De relatief korte geschiedenis van het systeem en zijn ondergang laat echter wel zien dat de drang naar alsmaar grotere efficiëntie en hygiëne een prijs heeft; dat veel argumenten voor technische ‘vooruitgang’ voorbijgaan aan gevolgen op de lange termijn die niet in cijfers zijn uit te drukken. De vorm van de infrastructuur van poep heeft invloed op de opvattingen over die poep - en over de stad, de natuur en onze plaats daarin.
Bibliografie
Lintsen, Harry, Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 Deel II (Zutphen 1992).
Van Melle, Marius, Vuilnisboekje. De geschiedenis van het Amsterdamse afval (Amsterdam 2003).
Van der Woud, Auke, Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw (Amsterdam 2010).
Van Zon, Henk, Een zeer onfrisse geschiedenis. Studies over niet-industriële verontreiniging in Nederland, 1850-1920 (Den Haag 1986).