In elke nieuwsbrief die Netwerk CS tussen 2002 en 2008 verspreidde, werd een directeur geinterviewd over het diversiteitsbeleid van zijn of haar instelling. De interviews geven een mooi beeld van de ontwikkeling binnen organisaties en in de cultuursector.
augustus 2005
Ik ben op weg naar het Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten (FAPK) in Den Haag en loop door een chique wijk vlakbij Scheveningen. De zeelucht is te ruiken en meeuwen vliegen over, door een wolkeloze lucht. Even twijfel ik of ik door zal lopen, naar het strand. Ik heb een mooi boek bij me. Ik zou erin kunnen lezen, aan de zee, in het zand. Thuis zou ik dan een gefingeerd interview met Ben Hurkmans schrijven. Voor Netwerk CS heb ik inmiddels zo'n twintig directeuren geïnterviewd, aan de tand gevoeld over diversiteit, en bijna allemaal zeiden ze hetzelfde: 'We doen er nu iets aan en we gaan er nog meer aan doen, maar het is een complexe zaak, geduld is geboden.'
Een interview met een fondsdirecteur zou ik uit mijn mouw moeten kunnen schudden. Aan u de vraag of onderstaand interview verzonnen of waarheid is.
Het eerste wat ik denk als ik de directeur van het FAPK zie, is: ‘Dustin Hoffman’. Ben Hurkmans lijkt als twee druppels water op de Hollywoodster. Als we elkaar de hand schudden, moet ik aan de film Outbreak denken. Wil ik nu al vluchten?
Maar Hurkmans pakt een thermoskan van een tafeltje en vraagt vriendelijk of ik koffie lust. Ik knik, en nog voordat ik mijn vragenvuur op hem kan richten, drinken we allebei koffie. Hurkmans draagt een zomers overhemd, van katoen denk ik, en kijkt naar buiten, richting de zee. Misschien zou hij ook liever op het strand willen liggen, met een boek erbij, dan een gesprek voeren over verkleuring en verjonging in de kunsten? Hoewel, als beleidsmaker zou dit onderwerp natuurlijk even zonnig moeten zijn.
Ben Hurkmans, hij studeerde eind jaren zeventig Nederlandse Theaterwetenschappen in Amsterdam en begon na zijn studie als theatercriticus bij Het Parool. ‘Daarna ben ik in het theater gaan werken, als artistiek leider bij FACT. Vervolgens heb ik een tijd lesgegeven aan de universiteit waar ik ben afgestudeerd en ben ik directeur geweest van de Theaterschool in Amsterdam. Sinds 1998 werk ik alweer bij het FAPK. Het was voor mij een vanzelfsprekende ontwikkeling: ik kende de theaterpraktijk, ik kende het theateronderwijs, ik wilde nu iets beleidsmatigs gaan doen. Het grappige was dat ik - toen ik hier kwam - met de afgestudeerden ging werken waarmee ik als directeur van de Theaterschool te maken had gehad.’ Het FAPK is in 1992 opgericht en had als doel alles wat begint en buiten de cultuurnota valt te ondersteunen. ‘Ik kreeg te maken met de generaties die ik had zien opgeleid worden bij de Theaterschool, die zich op die overvolle theatermarkt gingen storten. Voor hen beleidsmatig de juiste dingen doen en ontwikkelen, leek me ontzettend interessant.’
Het FAPK heeft een budget van ongeveer 16 miljoen euro per jaar, en er werken circa 25 medewerkers. Elk jaar worden zo’n 2000 aanvragen ingediend. Daarvan wordt een vierde gehonoreerd.
Kunt u dat vierde deel omschrijven?
‘Eind jaren tachtig is de vierjarensystematiek ontstaan, daarvoor werden subsidies ten hoogste per jaar verstrekt. Bijgevolg kreeg je een groep van instellingen die voor vier jaar wisten waar ze aan toe waren. En een groep die daarbuiten viel. Die laatste groep moest je ook blijven stimuleren, die zorgt voor de dynamiek in het theater, de dans, de muziek. Die verantwoordelijkheid ligt bij het FAPK, om beginnende, innovatieve initiatieven met projectsubsidies te ondersteunen.
Wat ik heb gemerkt sinds ik bij het fonds zit, is dat er twee werelden zijn ontstaan, die totaal van elkaar verschillen: je hebt de vierjarig gesubsidieerde instellingen en de projectmatige.
Wat wij nu anders zijn gaan doen, is het investeren in werkplaatsen, ervoor zorgen dat die zouden ontstaan, en het ondersteunen daarvan. Denk aan werkplaatsen als De berenkuil, Lab en Generale Oost. Maar ook op het Oerol Festival. Die werkplaatsen hebben we tijdens de vorige cultuurnotaperiode op vlieghoogte gebracht, die zitten nu met een wat ruimer bedrag in de cultuurnota.
Wat wij vervolgens hebben gezegd is dat degenen die afgestudeerd zijn, of net beginnen in het vak, aan de slag moeten gaan bij die werkplaatsen. Die zijn er inmiddels voldoende, op gebied van dans, maar ook theater. Wij komen nu dus als fonds eigenlijk pas in beeld vier jaar nadat iemand in het vak is begonnen. Daar begint onze selectie.
De structuur van werkplaatsen biedt al genoeg voor mensen die net afgestudeerd zijn. Ze kunnen daarnaast ook naar productiehuizen of bij gezelschappen werken.
Wat wij ons zijn gaan realiseren is dat wij als fonds niet ‘ernaast’ moeten gaan zitten, niet moeten meehelpen aan die twee verschillende werelden, maar midden in het bestel moeten gaan zitten: tussen de cultuurnota instellingen, tussen de grote en middelgrote gezelschappen.
Wij moeten gezelschappen in staat stellen met jonge regisseurs aan het werk te gaan of met jonge vormgevers. De filosofie is nu meer het doorbloeden en dynamisch houden van de hele sector, in plaats van te doen alsof wij jong talent ontwikkelen. Dat talent kunnen we namelijk geen plaats geven als we geen verbinding hebben met werkplaatsen en productiehuizen.
Het is een accentverschuiving. Tot een paar jaar geleden gingen we ervan uit dat wij kansen creëerden, nu is de idee dat innovatie ook kan plaatsvinden binnen grotere bestaande instellingen.’
Geven jullie niemand meer kansen?
‘Het FAPK is er eigenlijk niet voor jonge initiatieven tot vier jaar na afstuderen, maar we geven soms wel zogenoemde wild cards aan talenten. Om een voorbeeld te geven. Anette speelt, een theatergezelschap dat is ontstaan op de toneelschool, die maakte geweldige voorstellingen. Die hebben we meteen ondersteund, zonder eerst vier jaar te wachten.’
En amateurs, hoe gaat het FAPK om met kunstenaars die niet zozeer een opleiding hebben genoten?
‘Het fonds onderscheidt de volgende categorieën kunstenaars: amateurkunstenaars, professionele podiumkunstenaars en semi-professionele kunstenaars. Bovenstaand verhaal gaat alleen op voor de podiumkunsten. Amateurkunst is een apart ding, en veel breder dan podiumkunsten. Onder de noemer Amateurkunst valt niet alleen theater, maar ook film, beeldende kunst en literatuur. Er is een klein bedrag voor, en we kunnen alleen belangrijke landelijke projecten ondersteunen. Je moet dan bijvoorbeeld denken aan een niet-professioneel theatergezelschap dat met een professionele regisseur wil werken en daarvoor subsidie aanvraagt. Dat is een voor amateurs ambitieus project. Voor die extra kosten willen wij hen vaak ondersteunen.’
Maar mensen van de straat, zij die geen regulier kunstonderwijs hebben gevolgd, willen jullie hen ook ondersteunen?
‘Je hebt het dan over een bepaalde vorm van jongerentheater en -dans, groepen als Ish, Likeminds, Dox, Made in da Shade en Rotterdamslef. Die trainen zichzelf door met elkaar voorstellingen te maken en veel op te treden. Maar daarnaast ontwikkelen ze ook een behoefte om lessen te krijgen. Dat is een redelijk recent verschijnsel. De meeste van die groepen worden zwaar ondersteund door private fondsen, zoals de Van den Ende Foundation, Stichting Doen en VSB. Zij ondersteunen die groepen om jongeren die ambitie en talent hebben de kans te geven om trainingen te volgen.
Wij noemen dat sluiproutes: de niet-reguliere weg volgen. Vaak vinden deze jongeren geen aansluiting met het kunstvakonderwijs, vinden het te schools of niet het juiste klimaat hebben. Probleem is wel dat alles over het algemeen heel snel moet gaan. De sluiproutes hebben vaak het ongedurige karakter dat soaps ook hebben. Je wordt van de straat geplukt. Net na de middelbare school of soms heb je die niet eens afgemaakt. En je kunt meteen aan de slag, doet het goed, maar vervolgens - een paar jaar later - ben je te oud voor dat circuit.
De vraag die een beleidsmaker zich moet stellen is: waarmee zijn die jongeren toegerust? Hebben ze voldoende training, inzicht en potenties opgebouwd om in dat vak -theater, film of dans - een carriëre op te kunnen bouwen? Dat betwijfel ik soms. Het kunstvakonderwijs is er niet voor niets, en er is naast hbo ook mbo kunstvakonderwijs. Tegelijkertijd begrijp ik die jongeren ook wel. Het reguliere onderwijs is misschien te star. De scholen zijn te behouden, staan niet voor alles open en hebben te weinig aansluiting bij ‘straatontwikkelingen’. Ze hebben de neiging niet mee te groeien met de tijd. Het kunstvakonderwijs heeft zich altijd tegen kortere modules verzet. De vraag is of een deel van die opleidingen anders ingericht moet worden, zodat jongeren het aantrekkelijker zullen vinden.
De kwaliteit moet altijd goed zijn, want je hebt een verantwoordelijk. Namelijk om jonge mensen voor te bereiden op hun toekomst.
Nu ondersteunen we eigenlijk veelal de semi-professionele groepen, die zitten tussen de amateurs en professionele kunstenaars in. We zijn op dit moment aan het nadenken of we ook het geven van lessen aan jongerentheatergroepen en dito dansgroepen willen ondersteunen.
We hebben nog vraagtekens bij het niveau. En bij de intentie. Je hebt het over een heel kwetsbare leeftijd. Je schept verwachtingen. Jongeren die bij die theater- of dansgroepen zitten, verwachten dat vak in te stromen door niet het kunstvakonderwijs in te gaan. Ze zien het als een alternatief, maken soms hun school niet af. Dan is het een behoorlijke verantwoordelijkheid om te interveniëren met zulke trainingen en lessen.
Dat wil echter niet zeggen dat we het laten schieten. Want het gaat uiteindelijk om de kansen voor jongeren als ze geen jongeren meer zijn.’