Janny Donker 21 sep 2006

Laat die duizend bloemen toch bloeien!

Ivo van Hove, directeur Toneelgroep Amsterdam, heeft een negenpuntenplan gelanceerd tegen versnippering en overaanbod op podia in het Nederlandse theater. In de pers en op het web verschenen geprikkelde reacties, naast bijval op sommige punten.

With:

Reactie Janny Donker op 'De Staat van het Theater' speech Ivo van Hove
Ivo van Hove, directeur van Toneelgroep Amsterdam, heeft een negenpuntenplan gelanceerd tegen versnippering, overaanbod en kneuzen op de podia in het Nederlandse theater. Hij deed dat in zijn ‘State of the Art’-toespraak bij de opening van het Theaterfestival op 31 augustus. Als de leider van één van Nederlands meest prestigieuze gezelschappen bij zo’n gelegenheid met zoiets komt, moet dat wel flink wat commotie veroorzaken, en dat deed het ook. In de pers en op het web verschenen geprikkelde reacties, naast bijval op sommige punten.
Van Hoves ideale ‘theaterlandschap’, zoals hij dat ex cathedra beschreef, bestaat uit een ‘centrum’ en een ‘marge’. Het centrum wordt gevormd door zes grote gezelschappen, verdeeld over de Randstad en de regio’s Eindhoven, Arnhem en Groningen en als huisgezelschap verbonden aan de schouwburgen in de grote steden. Twee van die ensembles (Van Hove noemt geen namen) moeten worden erkend als ‘instituten’, wat betekent dat hun bestaansrecht niet bij ieder Kunstenplan weer ter discussie staat maar pas om de tien of vijftien jaar ‘tegen het licht gehouden’ wordt. De zes in het centrum bemoeien zich ook met de opleidingen om te zorgen dat die ‘jonge acteurs, regisseurs, vormgevers en dramaturgen’ afleveren waar men in het centrum mee uit de voeten kan. Die opleidingen dienen de lat hoger te leggen om ondermaats talent vroegtijdig te weren, en afgestudeerden moeten af van het idee dat je in Nederland pas een theaterpersoonlijkheid bent als je een eigen groep hebt opgericht, want dat leidt maar tot versplintering. Bloeien is mooi, maar duizend bloemen is veel te veel.

Als de gezelschappen in het centrum ‘een aantal afgesproken functies en taken op zich nemen en zich duidelijk in de grote zaal manifesteren’ ontstaat er daaromheen volgens Van Hove een ruimte waarin ‘spannende en inventieve projecten ontwikkeld worden die dat centrum verrijken, in vraag stellen, bevechten’. ‘Een sterk centrum schept ruimte voor een sterke marge.’ Wel raadt Van Hove de kleine groepen aan, hun lot te verbinden aan één van de grotere gezelschappen, die tenminste goed geëquipeerd zijn voor fondsenwerving en publiciteit.

Geprikkelde reacties
Dit zijn de onderdelen van het plan waaraan men in het veld het meest aanstoot heeft genomen, omdat ze het spookbeeld oproepen van een gecentraliseerd theaterbestel, waar ‘de schouwburg’ de plek is waar ‘het’ gebeurt en waar een paar grote gezelschappen op grond van hun ‘bewezen kwaliteit’ de dienst uitmaken en hun normen voor goed theater opleggen aan de opleidingen. Hoe zo’n ‘sterk centrum’ ruimte schept voor een ‘sterke marge’ maakt Van Hove niet duidelijk. Maar als die marge zo sterk moet (of mag) zijn, waarom zou ze dan, zoals Ellen Walraven terecht opmerkt in haar in opdracht van het Nederlands Toneelverbond geschreven essay Als de kunst zichzelf niet helpt, doet niemand het, niet evenveel recht hebben op de ‘definitiemacht’ in theaterzaken als ‘de grote spelers’? Overigens, met zijn gebruik van de term ‘marge’ lijkt Van Hove de klok veertig jaar terug te zetten, naar de tijd toen ‘marge’ nog stond voor opstand tegen de gevestigde orde.
Begrijpelijkerwijs kwamen de afwijzende reacties op Van Hoves plan ‘ter verbetering van het theater in Nederland’ van groepen als Dood Paard, Onafhankelijk Toneel en De Wetten van Kepler, die zich niet geroepen voelen om onder de vleugels van wèlke Grote Zes dan ook ‘spannende en inventieve projecten’ te komen uitvoeren. En stemmen uit het vakonderwijs lieten weten dat de opleidingen er niet alleen zijn om talent te kweken dat binnen een vastgestelde termijn ‘een doorslaggevend succes’ behaalt met ‘een voorstelling waar je niet omheen kan’. Er is in theaterland zinvol werk te doen op veel verschillende plekken, voor verschillende publieken en op verschillende niveaus. Niet iedereen die van een theaterschool komt hoeft feeksen te temmen op het podium van een erkend cultuurpaleis.
Sommigen meenden dat Van Hove met zijn plan in de kaart speelt van beleidsmakers en politici die het graag overzichtelijk houden en duizend bloemen ook gauw teveel van het goede vinden.Die neiging manifesteert zich toch al te vaak, luidde de waarschuwing; daar moeten kunstenaars zeker geen voedsel aan geven.

Geen aandacht voor de urban arts
Eén categorie van jonge talenten kreeg in de discussie geen enkele aandacht, van Van Hove niet en ook niet van zijn tegenstanders. Dat is dan ook een categorie waarop de gezelschappen en opleidingen geen vat hebben omdat ze niet bij hen op de stoep staat om haar opwachting te maken. Alleen Erik Akkermans, ‘voormalig directeur in het kunstvakonderwijs’, herinnerde in een reactie op Van Hoves plan tenminste nog aan de opkomst van nieuwe opleidingen, op MBO-niveau, ongesubsidieerd of particulier. Maar geen woord over de talrijke initiatieven in Nederland waar talentvolle jonge mensen worden opgevangen die van huis en school uit geen toegang krijgen tot de HBO-opleidingen voor de podiumkunsten omdat ze de daarvoor vereiste vooropleiding missen; kansarme jongeren vaak, veelal migrantenkinderen van diverse herkomst. Geen woord over ISH, DOX, Jongerentheater 020, Rotterdams Lef, Don’t Hit Mama; zelfs de term ‘talentontwikkeling’, die toch al een hoog hype-gehalte begint te krijgen, schijnt niet te zijn gevallen.
Niet dat deze jonge mensen staan te trappelen om de academies binnen te dringen en ooit een plaatsje op de planken van de Stadsschouwburg te bemachtigen. Vanuit hun achtergrond zijn ze meestal eerder geneigd, de schouwburg te beschouwen als terrein voor nerds en mietjes. Hun idee van ‘acteren’ heeft meer te maken met ‘fun sports’ zoals skating, met hiphop en rap - ‘performing arts’ die letterlijk op straat zijn ontstaan, de ‘urban arts’ die zich vanuit de achterbuurten van metropolen als New York verspreid hebben onder jongeren over de hele wereld. Daarin steken ze een energie waar menig theatermaker met enige afgunst naar kijkt.

Maken deze jonge ‘urban artists’, en de groepen die hen ruimte bieden om zich te ontwikkelen, geen deel uit van het theaterlandschap en worden ze daarom overgeslagen in de discussie rond de ‘State of the Art’? In elk geval blijkt men over en weer vaak weinig van elkaar af te weten en zich nog minder voor elkaar te interesseren. Wat dat betreft lijken inderdaad de tijden weergekeerd van een ‘marge’ voor wie de schouwburg een no-go area was en een ‘establishment’ dat geen voet zette in al die omgebouwde boerderijen en badhuisjes waar dat zootje ongeregeld zijn spannende en inventieve projecten uitvoerde. Maar niemand zal ontkennen dat diezelfde rappers, breakdancers, skaters deel uitmaken van het maatschappelijk landschap waarin theater opereert; een deel van hen manifesteert zich daar zelfs opzichtig als ‘probleemjongeren’. Als zodanig leven ze in het blikveld van theater dat meent, de samenleving een spiegel te kunnen voorhouden. Hoe kan het dan dat datzelfde theater zo lauw blijft ten opzichte van de theatrale ‘talen’ die deze jongeren zelf ontwikkelen?

Ontwikkeling en ontgrenzing
Drie mogelijke oorzaken dienen zich aan. Eén: het is niet moeilijk om de hele jongerencultuur ongezien af te schuiven naar de sector ‘entertainment’, de vermaaksindustrie waar de commercie veel en de Kunst niets te zoeken heeft. ‘Jazz jazz jazz bij de nozempjes,’ zoals Wim Sonneveld vijftig jaar geleden zong. Jongeren hebben hun eigen uitgaanscircuit; láát ze, binnen tien jaar zijn ze te oud voor een headspin, hebben ze een baan en zijn ze bezig een gezin te stichten. Twee: ook makkelijk is het, alle bemoeienis met de creativiteit van jeugdige rappers, breakdancers, streetdancers, skaters op het bord van het welzijnswerk te deponeren. Dat is immers belast met de persoonlijkheidsontplooiing die levensvreugde garandeert? Rappers, breakdancers enzovoort kunnen inderdaad terecht bij welzijnscentra - voor training, niet voor artistieke ambities. Drie: hiphoppers stralen een aanstekelijke energie uit, maar hun repertoire is te beperkt voor een volwaardige artistieke ‘taal’. Beperkt door de fixatie op fysieke virtuositeit en op een simpele beat; beperkt door gerichtheid, niet in de eerste plaats op een over te brengen ‘boodschap’, maar op winnen in de eerstvolgende ‘battle’ tussen breakdancers. Wie in een wedstrijd respect van mededingers wil winnen, mag sneller en slimmer zijn dan zij, maar moet zich wel houden aan de regels van het spel. Meer van hetzelfde brengen, dus, maar met groter virtuositeit. Op een ‘battle’ ben je als toeschouwer tamelijk snel uitgekeken, en rap-ritmes blijken maar al te herkenbaar.

Initiatieven als ISH, DOX, Rotterdams Lef en al die anderen, die menen dat deze jongeren niet aan hun lot hoeven te worden overgelaten, hebben zich niet laten weerhouden door dit soort overwegingen. Zij zijn ervan overtuigd dat hier een potentieel schuilt dat ontwikkeld kan worden als het lukt om de genoemde beperkingen te doorbreken. Dat de artistieke dimensie er bij deze jonge mensen nog wat schraal uitziet heeft te maken met het feit dat het om heel jonge mensen gaat, om een leeftijd waarop ieder nog bezig is, het onvervreemdbaar eigene te ontdekken tussen de vracht clichés waarmee elk mens onvermijdelijk wordt opgezadeld door ouders, onderwijzenden en ‘de groep’ waarin hij of zij wil meetellen. Er is al veel gewonnen als de automatische aversie tegen de high arts wegsmelt en het besef doorbreekt dat een eerste prijs in de eerstvolgende ‘battle’ niet het hoogst bereikbare hoeft te zijn.

Er zijn al voorbeelden van samenwerking tussen ‘de schouwburg’ en ‘de straat’. Het meest tot de verbeelding spreekt waarschijnlijk de voorstelling Zwanenmeer Bijlmermeer waarin klassieke danserssamen optraden met jongeren uit Amsterdam-Zuidoost, een project van Ted Brandsen van Het Nationale Ballet en Nita Liem van Don’t Hit Mama. Doorstroming vanuit talentontwikkelingsinitiatieven naar reguliere kunstvakopleidingen begint op gang te komen. De grenzen tussen het jongerencircuit en de volwassen podiumkunsten verliezen hun scherpte. Waarom dan blijven denken in termen van een theaterlandschap waarvan de grenzen vanuit een ‘centrum’ worden afgebakend, en het geheel vanuit dat ‘centrum’ te willen regisseren? Dat werkt louter contraproductief. Laat die duizend bloemen toch bloeien!

Download hier de speech van Ivo van Hove, De Staat van het Theater.
Hierover is ook een discussie gaande die hier te lezen is.