Er was een enkele bergpas, waarlangs je het land kon verlaten of betreden. Maar die was het grootste deel van het jaar onbegaanbaar. En wie de moeite nam hem te beklimmen, keek aan de andere kant van het grijze gebergte neer op een woestijn. En geen kleintje. Rotsen, zandvlaktes, zoutmeren, zover het oog reikte. Drie en twintig dagreizen diep was die woestijn. En daarachter? Een gebied met achterlijke dorpen en een vervallen stad. Ooit was het de buitenpost geweest van een bloeiend en machtig rijk. Daarvan was niet veel meer over dan een ruïne, bewoond door een samenraapsel van armoedige stammen. Geen wonder dat de mensen in het bergland nauwelijks contact hadden met de rest van de wereld.
Er was weinig reden om de wereld in te trekken. Ze hadden niemand nodig. Van de bergen stroomden rivieren langs vruchtbare akkers naar een visrijk meer pal in het midden. De bossen leverden hout, wild en geneeskrachtige kruiden. In de heuvels en valleien ontbrak het aan niets. Het was vrede en voorspoed wat de klok sloeg, al eeuwen lang. De berglanders vertelden elkaar dat hun voorouders na eindeloze zwerftochten dit land gevonden hadden. Volgens de legende droegen ze zeven grote kisten goud het land binnen toen ze besloten er te blijven. Inderdaad een ideale schuilplaats voor een roversbende op de vlucht. Maar dat mocht je in het bergland niet zeggen.
De herkomst van de nationale goudschat was geen gepast onderwerp van gesprek.
Toen ze eenmaal in het bergland waren neergestreken en een natie hadden gesticht, was de vraag wat er met de goudschat moest gebeuren. In de geest van de roversbende besloten ze dat het goud voor altijd van iedereen gezamenlijk zou blijven. Dat hield in dat niemand het goud mocht gebruiken, verhandelen, bewerken of zelfs maar verplaatsen zonder toestemming van alle andere inwoners van het land. Het beste was om er helemaal niets mee te doen; of beter, alleen iets symbolisch, zoals het bijeenhouden van het volk. Men wees een koning aan, die het goud moest bewaken en beheren, maar daar kwam ruzie van. Roversinstincten speelden op, men moest duidelijk wennen aan de vrede. Uiteindelijk koos men voor een koningin als schatbewaarder. Ze dachten dat een vrouw wijzer over de schat zou waken dan een man. En zo regeerde een hele reeks koninginnen het land, samen met een raad, bestaande uit de hoofden van de machtigste families.
De zeven kisten puilden uit van de gouden voorwerpen, die stuk voor stuk hun eigen geschiedenis hadden. De koningskronen, offerschalen, kelken en munten gaven een goede indruk van de zigzagroute die de stamvaders op hun plundertochten hadden afgelegd. Al met al wat teveel geschiedenis voor een jonge natie. Om met die minder nobele voorgeschiedenis af te rekenen werd het goud omgesmolten en gebruikt om het paleis in te richten. Je kon het zo gek niet bedenken of het was van goud. Spiegellijsten, meubelen, bestek, kandelaars, borden, traproedes, deurklinken, boekensteunen, ga maar door. De robes van de koningin waren rijkelijk voorzien van ornamenten in gouddraad en zijzelf diende altijd overdadig behangen te zijn met sieraden.
Het goud bleef in naam van iedereen, de koningin paste er alleen op. Maar roversvolk is achterdochtig. Vandaar dat het geen gek idee leek het paleis ten allen tijde voor iedereen toegankelijk te maken. Het volk wilde een oogje op zijn goud houden. In de wet werd vastgelegd dat de koningin zich nooit aan de blik van haar volk mocht onttrekken. Het was een rigoureus volkje, die berglanders, want om te beginnen was het paleis zo gebouwd dat verstoppen zo goed als onmogelijk was. Daarbij kwam dat de wet voorschreef dat letterlijk alles wat de koningin deed zich in het openbaar moest afspelen. Dus niet alleen de wandeling of de koninklijke picknick, maar ook het afzakkertje 's avonds bij de haard. Ook de gesprekken met vrienden, de maaltijden, het bezoeken van het toilet, baden, slapen en het bedrijven van de liefde, letterlijk alles diende de koningin te doen als op het toneel van een dag-en-nacht geopend theater. De heersende zeden in het land predikten eeuw in eeuw uit soberheid en preutsheid. Daarop was de vorstin de verplichte uitzondering. Ze leefde in extreme luxe, door bedienden omringd, constant gebonden aan trage rituelen, veroordeeld tot levenslang exhibitionisme.
Dat gaat niemand in de koude kleren zitten en koninginnen waren of werden van oudsher trotse, onbeschaamde vrouwen, behept met een intimiderende vorm van cynisme. Een koningin had dan wel macht als regeerder en schatbewaarder, de keerzijde was dat ze niets kon verbergen. Om te overleven moest een koningin wel een koele, ongenaakbare pose aannemen. Iedereen was op de hoogte van haar lichamelijke charmes en eigenaardigheden, van haar karakter, driften, interesses, vriendschappen, voorkeuren en onhebbelijkheden. De koningin was machtig en kwetsbaar tegelijk. Geheimzinnig en doorzichtig.
Nu regeerde er een jonge rijzige koningin met ijskoude ogen en lang zwart haar die haar rol met agressieve overgave speelde. Zozeer zelfs dat het volk beducht voor haar was. En dat was precies de bedoeling. In haar hart haatte ze de eeuwenoude tradities, maar ze had geen idee hoe ze die kon veranderen. Daarom joeg ze haar publieke rol op de spits door schandalen te veroorzaken. Ze verslond minnaars van beide geslachten en hulde zich bij voorkeur in onthullende en gewaagde kledij, die de preutse onderdanen shockeerde. Op die manier nam de vorstin een beetje wraak voor haar gijzeling door het publieke oog. Berucht waren haar wandelingen door de stad bij mooi weer. Dan was ze naakt op wat beschilderingen in goudverf en haar sieraden na. In haar oren, neusvleugels, navel, tepels en schaamlippen schommelden hangers en ringen, onderling verbonden door sierlijke kettinkjes. Ze danste, en de zon danste in het goud dat over en door haar zachtbruine vel kronkelde. De haardos deinde op haar rug en schouders. Ze schreed voort en wuifde glimlachend naar het volk.
Een schrikgodin.
Moeders trokken hun kinderen naar binnen. Volwassen mannen wendden in verlegenheid het gezicht af. Jongens stonden als door de bliksem getroffen te staren, wit om de neus. Oudere vrouwen verborgen het gezicht in de handen tot ze gepasseerd was. Niemand durfde lollige opmerkingen te maken of er schande van te spreken. Het was hun koningin; het was hun goud, dat ze droeg.
Op een dag gebeurde er een klein wonder dat verder niemand zag. De koningin schreed voorbij, op weg naar de fontein op het grote plein, om ten overstaan van het volk een koele duik te nemen, iets wat iedereen behalve haar streng verboden was. Ze passeerde de werkplaats van een goudsmid, Parnel genaamd. Hij was grijs en van middelbare leeftijd, een lange stille man. Zijn ogen zochten de hare en hij zag geen koningin, geen schatbewaarder, geen schrikgodin, maar de vrouw waar hij naar verlangde, met wie hij alleen wilde zijn. Een vrouw zonder goud.
Wat zij zag, wist hij niet.
Niet lang daarna vond het feest plaats van De Grote Schat. Om te voorkomen dat de vorstin al te veel aan haar bezit zou hechten en het idee kreeg dat ze het zelf bezat, was lang gelden bepaald dat het goud haar eens in de drie jaar ritueel zou worden afgenomen. Als iedere drie jaar verzamelde het volk zich voor het paleis. De vorstin en de familiehoofden kwamen uit het paleis tevoorschijn en namen plaats op eenvoudige banken. Tussen volk en regeerders stapelden bedienden al het goud op dat in het paleis te vinden was.
Het duurde bijna de hele dag, maar dat vond niemand vervelend. Er waren muzikanten en acrobaten, bier en worstverkopers, en het was goed weer. In het midden van het plein ontstond er een berg gouden meubelen, kandelaars, kranen en drinkbekers. Tot slot legde de koningin plechtig een zware ketting bovenop de hoop.
Dat was het laatste voorwerp, de schat was weer compleet. Dan trad er een functionaris naar voren, gekleed in een ouderwets leren vechtpak, overal riemen en holsters, waarin dolken en kleine strijdbijlen bungelden. Hij zag toe op het wegen van de goudschat op zeven grote weegschalen. Oude weegschalen, bijna zo oud als het land zelf.
Als kon worden vastgesteld dat er geen goud verdwenen was in de afgelopen drie jaar ging er een massaal gejuich op. Het gold als een gunstig voorteken. Niet dat er ooit goud kwijt was geraakt, maar toch.
De koningin mocht zich na deze dag twee maanden terugtrekken in haar buitenhuis in de bergen. Sober gekleed stapte ze dan in een geblindeerd rijtuig en reed de stad uit in het gezelschap van enkele bedienden en een minnaar. Niemand mocht haar in die periode storen. Zonder goud was haar privéleven even heilig als dat van haar onderdanen.
In de Tijd van het Lege Paleis, zoals die periode heette werd al het goud omgesmolten in ballen van zes kilo, die werden verdeeld over de goudsmeden van het land. Aan het eind van de twee maanden, werd hun werk tentoongesteld. Alles was nieuw, de goudschat die hen bond had een geheel nieuwe gedaante.
Was hun natie vitaal of niet? Eeuwig jong! Dat stond in het wapen van het land. Hoe nieuwer en verbluffender het goudsmeedwerk was, hoe beter het werd gewaardeerd.
In het openbaar, omringd door de nationale goudschat in een geheel nieuwe gedaante, beraadslaagde een jury en wees tien winnaars aan. De opwinding van het volk bij deze beraadslaging was doorgaans groot en de jury deed er verstandig aan het volk niet tegen zich in het harnas te jagen. De winnaars werden toegejuicht en aan boord van een rijtuig gehesen. Ze reden de stad uit, naar het buitenhuis van de koningin. De volgende dag keerde het gezelschap terug en trok in een feestelijke optocht de stad in. De koningin, nog altijd opzettelijk sober of zelfs armoedig gekleed zette dan ten overstaan van het volk haar gouden kroon weer op, behing zich met kettingen en betrad met een spiksplinternieuwe scepter in de hand haar paleis.
Parnel had in zijn leven al meer dan tien keer meegedaan aan de wedstrijd en had twee keer tot de winnaars behoord. Als jongen al was hij verliefd geweest op een eerdere koningin. Net als nu in het diepste geheim uiteraard; een klassieke onmogelijke liefde, die het ondraaglijk maakte om het paleis te bezoeken en haar samen met honderden anderen te zien baden, eten en kaarten met haar vriendinnen.
Bij de aanblik daarvan kreeg hij zin het interieur van het paleis aan gruzels te slaan met zijn grote stalen strijdbijl.
Parnel had een tweede geheim. Iedere keer als hij meedeed aan de wedstrijd hield hij wat minuscule brokjes goud achter. Hij kende de marge van onnauwkeurigheid van de weegschalen en zijn diefstal werd nooit ontdekt. Nu, na ruim dertig jaar had hij een klomp goud ter grootte van een kippenei. Op een nacht, een half jaar na de terugkeer van de door hem zo smartelijk beminde jonge koningin ging hij naar zijn werkplaats, opende zijn geheime bergplaats en pakte het goud dat hij zijn leven lang verzameld had. Hij stond ermee in het halfduister, het woog zwaar in zijn handpalm.
Dit zou zijn wapen zijn.
In allerlijl pakte hij een plunjezak en verliet de stad. Een maandlang hield hij zich schuil in de bergen, ervoor zorgend dat geen levende ziel hem zag. Toen keerde hij terug en maakte zich bekend op het grote plein.
Ik ben Parnel, ik heb altijd geloofd dat er goud was in de bergen. Jarenlang heb ik gezocht, tevergeefs. Maar nu, na weken graven op de goede plek, heb ik goud gevonden. Hier, geloof alleen je eigen ogen! Het is vies, maar het is puur goud.
En hij toonde de goudklomp in zijn handpalm, zorgvuldig met zand besmeurd.
De bergen zijn van graniet! Er is op geen jaar reizen van dit land goud te vinden! Het enige goud is dat van de stamvaders! Zo herhaalden sommige omstanders de nationale mythe. Alle twistgesprekken ten spijt, was het land drie dagen later in de greep van de goudkoorts. Geen land ter wereld waar de belofte naar nieuw goud zulke hysterische emoties opriep natuurlijk. Er bestond goud, dat niet van iedereen was, maar een enkeling kon toebehoren, als hij het maar zelf vond! De koningin en haar raad van familiehoofden maakten Parnel eerst belachelijk in een officiële verklaring. Het hielp niets. De uittocht van goudzoekers bleef doorgaan. De stad bood al snel een verlaten aanblik. Zelfs menig boer liet de hoeve in de steek om zijn geluk in de goudzoekerij te beproeven. Parnel wachtte rustig af. Hij zag met instemming dat alleen nog maar een paar oudjes en kleine kinderen naar de koningin gingen kijken. De rest had wel iets anders aan zijn hoofd. Het land kookte. Oude roversinstincten werden gewekt.
Toen de eerste goudzoekers terugkwamen, dansend door de straten, de zakjes met goudklompjes in hun juichend opgestoken handen, werd de chaos compleet. Om wat aan het nieuwe goud te hebben moesten de berglanders de wereld intrekken en het ruilen of verkopen. Er kwam een uittocht op gang. De orde in het bergland wankelde en de koningin ontbood Parnel.
Wie ben jij?
Ik ben een gewone goudsmid, majesteit.
Hoe heb je dat goud gevonden? Al eeuwen zeggen onze geleerden dat er in de bergen geen goud is.
Daar hadden ze alle reden toe. En ik heb het niet eens hoeven vinden. Ik gokte erop dat het er was.
Ze keken elkaar aan. De koningin was sprakeloos. Toen herinnerde ze zich weer die zomermiddag, de wandeling door de stad naar de fontein, de doordringende blik van de lange man met zijn kortgeknipte grijze baard.
Je hebt hoog spel gespeeld met die list. En wat was jouw reden?
Parnel zweeg en wees met uitgestrekte arm op het gezicht van de
koningin. Ze bloosde voor het eerst van haar leven. Een prachtig gezicht, haar ogen werden zachter.
Hij had haar gezien.
De koningin was in de war, zo erg dat ze zich omdraaide en Parnel met zachte stem wegstuurde.
In het jaar dat volgde viel het bergland uiteen in compagnieën. De hoofden van de families zwichtten voor de goudkoorts en gingen zich bezighouden met de organisatie van de mijnbouw en het transport van het goud naar verre landen in bewapende konvooien. In heel het werelddeel werden de berglanders gevreesd en bewonderd. Niemand die zich meer om de goudschat of de koningin bekommerde. De berglanders werden weer een samenraapsel van roversbenden, al stalen ze nu uit de bergen in plaats van mensen. Ze zwierven weer door de wereld met kisten goud. Meestal vestigden ze zich waar ze er het meest voor kregen.
Het land werd alsmaar leger. Kinderen en oude van dagen vormden de meerderheid. Het driejaarlijkse omsmeltingsritueel raakte in onbruik. Een handjevol goudsmeden bleef rond het paleis wonen, maar ze beperkten zich tot reparaties en kleine verfraaiingen van de goudschat. Niks vernieuwing, het was oud goud.
Het nieuwe goud, uit de bergen had geen vorm nodig. Je kon er de wereld mee veroveren.
Toen kwam de dag waarop Parnel lang gewacht had. Hij kocht een klein rijtuig, blindeerde de ramen en reed ermee naar het paleis. De koningin liet net haar lange zwarte haren borstelen door een dienstmeisje. Parnel ving haar blik in de spiegel. Hij glimlachte verliefd, zij bloosde. De koningin schudde haar lokken los uit de handen van het meisje en stond op. Ze deed de zware gouden ketting af en legde die het stamelende dienstmeisje om de hals. Aan de hand van Parnel liep ze het paleis uit. Stralend. Ze leefden nog lang en gelukkig in het buitenhuis in de bergen. Achter een ondoordringbare haag van gouden prikkeldraad.
In hun huis gaf Parnel een ereplaats aan de grote stalen strijdbijl, dankbaar dat hij die nooit had hoeven te gebruiken.