Het Beleg van Maastricht vond plaats tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). De Lage Landen, het gebied wat nu België, Luxemburg en Nederland beslaat, kwamen in opstand tegen de Spaanse Filips II. Hij was heer van de Nederlanden en wilde dat iedere burger zich schikte in zijn regels en geloof, het katholicisme.
In die periode werd een nieuw geloof gepredikt: het calvinisme. De katholieke Filips was bang dat Maastricht ook calvinistisch zou worden. Maastricht was belangrijk, want de stad was het middelpunt van de handel en lag op een strategische plek. Filips gaf veldheer Alexander Farnese, hertog van Parma, de opdracht Maastricht te belegeren.
Op 8 maart 1579 vielen de Spanjaarden aan. De Maastrichtenaren zetten alles op alles om hun stad te verdedigen. Mannen én vrouwen gebruikten alles wat maar als wapen kon dienen: rieken, spiesen, degens, pikhouwelen en zelfs olie en kokend water. Onder de stad waren geheime gangen gegraven. Toen de Spanjaarden die ontdekten, goten de Maastrichtenaren er kokend water in. Ook olie en andere fel brandende stoffen werden in de tunnels gegooid.
Ondanks de inzet van de 4000 burgers en 1200 huursoldaten konden ze niet op tegen het grote leger van 34.000 man van Parma. Op 29 juni wisten de Spanjaarden Maastricht in te nemen. In het holst van de nacht, toen iedereen sliep, slopen ze de stad in. Een ravage was het gevolg: ze moordden en plunderden. Tot 1632 bleef Maastricht in handen van de Spanjaarden.