In 1901 wijdde het katholieke maandblad De Engelbewaarder enkele bladzijden aan de duif. De jonge lezer kreeg een aantal redenen voorgeschoteld om ‘deze aardige diertjes’ te lokken en te verzorgen:
‘’t Is de moeite waard eenige zorg aan te wenden, om duiven bij zich te houden. Ze zijn niet schuw, zacht van aard, uiterst zindelijk, schoon van vorm en kleur. Onder elkander hebben zij geen ruzie, geen vechtpartijen of afgekeerdheid. Voor hare jongen zorgen ze op de liefdevolste wijze. Om deze redenen gelden zij als zinnebeelden van onschuld en tederheid.’
Een ander nummer vulde dit rijtje aan met ‘... wijsheid, verstand, wetenschap, godsvrucht, raad, sterkte, heilige vrees …’ En niet alleen de katholieken waren fan van de duif; ook in bijvoorbeeld de Griekse en Romeinse mythologie en de islam vervulde de vogel een belangrijke rol. In minder religieuze representaties staat de duif symbool voor vrede en romantiek.
Die van oorsprong hoofdzakelijk positieve culturele betekenis van duiven kwam niet uit de lucht vallen: al sinds de vroege oudheid speelde de vogel een belangrijke rol in het leven van de mens. Zo werden ze op grote schaal gefokt voor hun vruchtbare mest en voedzame vlees - tot ver in de vorige eeuw. Bovendien werden ingewanden, bloed en uitwerpselen voor medicinale doeleinden gebruikt. Net zo oud is haar rol als postduif: o.a. de oude Grieken, Romeinen, Perzen en Chinezen maakten voor hun lange-afstandscommunicatie gebruik van de gevleugelde boodschapper. Met name ten tijden van oorlog kwamen de dieren van pas, zelfs toen de telegraaf en later de telefoon hun intrede deden. Die konden immers worden gesaboteerd of afgetapt, zodat nog tijdens de Tweede Wereldoorlog met postduiven werd gewerkt. De erkenning die ze daarvoor kregen blijkt uit de verschillende oorlogsmonumenten waarop ze zijn afgebeeld.
Een halve eeuw later is van die glorie weinig over; in Amsterdam staat de duif nu bekend als ‘vliegende rat’, als oncontroleerbaar ongedierte dat de stad bevuilt en enge ziektes verspreidt. En hoewel het gevaar voor de mens in de praktijk verwaarloosbaar is, blijven duiven voor velen vieze, irritante vogels, die zich volvreten met ons afval en het vuil van de stad in hun doffe vederlaag meedragen. Ongedierte: in dat etiket is de eeuwenlange vervlochten geschiedenis van duif en mens teruggebracht tot één van overlast en bestrijding. Maar zoals diezelfde geschiedenis aantoont, komt dat beeld niet voort uit objectieve eigenschappen (‘duiven zijn nu eenmaal vies en irritant’) maar uit historische en biologische processen - processen waarin stad, natuur, mens en dier centraal staan.
Dieren en de stad
De duiven die nu de steden bevolken stammen af van een voormalig gedomesticeerde soort. Die soort werd selectief gefokt, zodat uiteindelijk de meest vruchtbare dieren overbleven - met als logisch gevolg dat er al snel heel veel duiven waren. In de twintigste eeuw ‘verwilderde’ veel van deze dieren en ontdekten ze de vele voordelen van het wonen in de stad: voedsel dat rondslingerde op straat en op de markten, alsook tussen het vuilnis dat de groeiende steden in steeds grotere maten produceerden. Eenmaal van voedsel en onderdak voorzien konden ze verdergaan met waar ze goed in waren: zich voortplanten, en wel het hele jaar door.
Die trek naar de stad kwam voor de menselijke bewoners niet op het goede moment: zij waren juist bezig die stad zo veel mogelijk van dieren te ontdoen. Al duizenden jaren lang leefden de mensen samen met het vee waarvan zij afhankelijk waren, ook in de steden. Hele kuddes werden de stad ingedreven om op de markten te worden verkocht of ter plekke te worden geslacht - vaak in de open lucht. Slagers hingen de bloedige stukken in hun winkels en aan hun gevels, om de kwaliteit en versheid van het vlees te benadrukken.
Toen de steden in de negentiende eeuw in rap tempo begonnen te groeien, nam ook die constante invoer van dieren toe die nodig was om de stad draaiende te houden. De kuddes blokkeerden het toenemende verkeer en poepten, net als de vele trekpaarden, de straten onder. Samen met het vele vuil dat de opeengepakte menselijke bewoners produceerden, zorgde dit voor de nodige overlast - juist in een tijd dat men gezonde lucht als essentieel begon te zien voor een gezonde stad. Het slachten en tentoonstellen van dieren begon weerzin op te roepen onder de stedelijke bevolking. Dood en vuil hadden geen plaats meer in de stad, het vee moest voortaan op het platteland blijven, waar het thuishoorde. Alleen de schattige dieren mochten blijven, maar wel in een duidelijk afgebakende ruimte, als ‘huisdieren’. Straathonden en -katten werden opgeruimd.
Het aantal duiven dat in steden werd gefokt begon tegelijkertijd af te nemen. Kunstmest faciliteerde en overleefde de schaalvergroting van de landbouw, waardoor duivenmest niet langer rendabel was. Duivenvlees verdween van het menu: de genetische gemanipuleerde kippen van de intensieve veeteelt stuwden vraag en aanbod van vlees tot ongekende hoogten. Ook buiten het boerenbedrijf denderde de technologie voort en werd de postduif als communicatiemiddel dan toch ‘ouderwets’.
Oncontroleerbare afhankelijkheid
Met de opschoning van steden, het intensiveren van de landbouw en het genetisch controleren van de overgebleven dierpopulaties sloop een zekere vanzelfsprekendheid in de relatie tussen mens en dier en tussen stad en natuur. Met zijn technologische ontwikkeling leek de mens al het natuurlijke onder zijn controle te hebben gebracht, in ieder geval in de steden. Juist op dat moment begon het aantal stadsduiven toe te nemen, ondanks maatregelen om ook deze vorm van ‘natuur’ te weren en de scheiding tussen stad en platteland in stand te houden.
Die toename was confronterend: wat betekent technologische vooruitgang, waarmee de mens zijn omgeving zo voorspelbaar heeft kunnen maken, als een dofgekleurde vogel zich daar niets van aantrekt? De harde grenzen die de mens rond zijn steden dacht te hebben aangebracht werden door de duif met voeten getreden. Ze maakten zich van ons afhankelijk zonder dat we dat wilden; het was een onvoorziene en bovenal oncontroleerbare afhankelijkheid. En het was dat gevoel van controleverlies dat de stedelingen angst inboezemde. Van de grote groepen duiven die zich zo schaamteloos in de directe nabijheid van mensen begaven ging iets dreigends uit. De andere dieren in de stad hadden nog een duidelijke plaats en rol toebedeeld gekregen, en hielden zich daar ook aan: in huizen en tuinen, in hokken, kooien of leuke vogelhuisjes. Uit die hoek viel niks onverwachts meer te verwachten. Op de duif hadden we geen grip, dus konden oude zorgen over viezigheid en ziekten weer de kop opsteken.
Duiven zijn - letterlijk en figuurlijk - moeilijk in hokjes te plaatsen. Als ‘verwilderde’ soort die in een oncontroleerbare afhankelijkheidsrelatie met de mens is verwikkeld, lijken ze tussen stad en natuur, tussen gedomesticeerd en wild in te vallen. De vogel maakt die categorieën daarom moeilijk houdbaar - of toont aan dat ze dat nooit zijn geweest.
Bibliografie
Best, Joel, 'Constructing animal species as social problems’, Sociology Compass 12 (2018).
Jerolmack, Colin, 'How pigeons became rats. The cultural-spatial logic of problem animals’, Social Problems 55 (2008) 72-94.
Skandari, Zina, Sébastien Lepetz en Anne-Caroline Prévot-Julliard, ‘Nuisance species. Beyond the ecological perspective’, Ecological Processes 3 (2014).
Wischermann, Clemens, Aline Steinbrecher en Philip Howell eds., Animal history in the modern city. Exploring liminality (Londen 2018).