Diese Unterbrechung ist beinahe eine Erneuerung und das Erwachen wie eine Wiedergeburt. So hat auch der Tag seine Jugend. Dazu kommt die große Vielfalt, die dadurch entsteht, daß die fortlaufenden Unterbrechungen aus einem einzigen Leben unzählige Leben machen. Und die Trennung zwischen den Tagen ist ein Vorzügliches Heilmittel gegen die Eintönigkeit des Daseins. Es konnte nicht abwechslungsreicher und verschiedenartiger werden als dadurch, daß es zum großen Teil gleichsam durch sein eigenes Gegenteil gebildet ward, durch eine Art Tod.
Giacomo Leopardi Das Gedankenbuch. Aufzeichnungen eines Skeptikers, Winkler, München 1985, p.89
Onze aandacht verplaatst zich moeiteloos van een voorbijrijdende auto, de zoemende elektronica, naar de innerlijke stem. Toch zitten tussen de voortdurende afwisselingen tussen binnen en buiten minuscule pauzes. Dat zijn de existentiële momenten.
Ons leven verloopt in frequenties, het bestaat uit een geheime verstandhouding van tegenstellingen: het ritme van Da-sein en Weg-sein, van liefde en haat. Op de wereld zijn betekent er soms zijn en er soms niet zijn. Betekent: voortdurend verdwijnen en weer terugkeren; opnieuw geboren worden en steeds weer sterven. Alleen de onopvallende vormen van ‘wedergeboorte’ (zoals de oogopslag of het ontwaken) zijn te onderscheiden van de opvallende ‘thuiskomst’ (zoals na een hallucinerende trip of na een initiatierite). We beleven talrijke ‘kleinere’ en ‘grotere’ doden: bijna achteloze scheidingen of van pijn vervulde momenten vol afscheid, terloops of vreselijk bewustzijnsverlies, kleine sprongetjes of eindeloos diepe vallen. Maar zoals gezegd, wat telt zijn niet de uitersten, maar het ervaren van de beweging. Soms lijken we op weg naar een manische depressie, maar meestal bewegen we ons binnen de zachte schommelingen van het dagelijkse leven.
De zoektocht naar het ritme van ons bestaan ligt samengevat in de vraag naar Sein en Zeit. De Duitse filosoof Martin Heidegger hechtte als geen andere 20ste eeuwse denker belang aan het denken over differentiatie en polarisatie. Uit zijn polemiek tegen de wetenschappelijk-technische wereldorde – tegen het ‘onthullende denken’ – ontstond een pleidooi voor de ‘kalmte’, voor een Weg-sein dat hij nadrukkelijk probeerde bloot te leggen als het ‘eigenlijke’, niet-diffuse Da-sein. Heidegger hield een pleidooi voor de deconstructie van waarden in een tijd die werd bepaald door het productie- en doelgerichte denken, een tijd die als een tijdperk van Seinsvergessenheit ervoer. Wat wij vooral ervaren als Weg-sein – de pauze, de afkeer van concentratieobjecten, de vrees voor de verveling – beschreef hij als het eigenlijke Da-sein, als ‘zijn in de dood’ en als ‘onderdompeling in het niets’. Dat wat in het algemeen als Da-sein wordt ervaren – de speelruimte voor wisselende attenties, handelingen en toewijdingen – definieerde hij als ‘oneigenlijke’ routine, als uitdrukking van de ‘mens-zelf’ en als een existentieel Weg-sein van de wezenlijke ervaringen van het leven.
Kortom: wat wij tot dan toe Da-sein noemden, gold voor Heidegger als Weg-sein en ons Weg-sein werd Heideggers Da-sein. In zekere zin richtte het denken van Heidegger zich tegen de impliciete ‘wereldvervallenheid’ van een a-kosmisch begrepen subjectiviteit. In die zin schrijft hij in Beiträge zur Philosophie (Vom Ereignis) – de eerste keer gepubliceerd ter gelegenheid van zijn 100ste geboortedag: Wordt namelijk het Da-sein als de scheppende kracht van het menszijn ervaren en daardoor begrepen dat het Da-sein enkel moment en geschiedenis is, dan moet het normale menszijn van af nu als Weg-sein worden bestempeld. Het is weg uit het bestand van het Da en in zijn geheel alleen bij het zijnde als zodanig aanwezig (Seinsvergessenheit). De mens is het Weg. Weg-sein is de oorspronkelijke benaming van de oneigenlijkheid van het Da-sein.
Martin Heidegger Beiträge zur Philosophie (Vom Ereignis), Klostermann, Frankfurt am Main 1989, p.323
Naar Binnen en naar Buiten
Misschien wordt deze tegenstelling van ons ‘in-de-wereld-zijn’ nergens anders en nooit duidelijker ervaren dan in ons luisteren. Al toehorende leven we voortdurend in twee werelden zonder dat dit fundamentele dualisme ons echt lijkt op te vallen. Onafgebroken luisteren we gelijktijdig naar binnen en naar buiten: terwijl onze oren naar een willekeurig geluid luisteren, worden in ons hoofd hele dialogen en gesprekken gevoerd. Het ene moment raken we verzeild in een interessant discours, terwijl we het volgende wegzinken in een geluidsbrij. Protocollaire beschrijven, dit interne commentaar over de wereld, vermengen zich met dagdromen en talrijke zinnen die ooit in ons hoofd zijn terechtgekomen. Autohypnotische bevelen sluiten zonder veel problemen een coalitie met de geluiden van ons lichaam die we meestal zonder al te veel vraagtekens waarnemen: onze hartkloppingen, ademhaling, ons hoesten en proesten, een rommelende maag en ontsnappende winden. Bijna ongemerkt en wrijvingsloos voltrekt zich in ons horen de overgang tussen Da-sein en Weg-sein. Zojuist waren we nog hier, en nu zijn we alweer weg. Een moment geleden luisterden we nog naar straatgeluiden en eer we het weten zijn we alweer verdwenen achter ons intern geluidsdecor; luisterden we zojuist nog naar het betoog van een vriend, nu zijn we weer ondergedoken in de wereld van onze eigen berichten; zojuist luisterden we nog naar het nieuws of lazen een artikel, maar nu is onze aandacht al weer teruggekeerd naar de interne ruimte vol commentaren en associaties. Maar ook het interne luisteren wordt voortdurend onderbroken door stemmen en geluiden die van buiten komen. Iemand schreeuwt tegen ons, er valt iets op de grond, het water begint te fluiten of te telefoon gaat over. Constante achtergrondgeluiden – verkeer – en fabriekslawaai, de muzak in een supermarkt, het akoestische milieu van een grote stad – leren we na een langzaam gewenningsproces te negeren (wat overigens alleen maar betekent dat we deze permanente auditieve begeleiding opnemen in ons intern horen), maar bij plotselinge, onverwachte en verrassende geluiden schrikken we op; het lijkt alsof de wekker afgaat. Een kort moment lijken de beide werelden, waarvan we de grenzen normaal zonder problemen passeren, uit elkaar te drijven; het continuüm tussen binnen en buiten, tussen Da-sein en Weg-sein, vervalt en een paar seconden worden we – ook al is het maar een korte schok – herinnert aan de differentiatie die ons leven – als ritme van ‘kleine’ doden en wedergeboortes, als schommel van Da-sein en Weg-sein – compositorisch structureert en bepaalt.
De meesters van initiatierites maken net zo goed gebruik van de schokwerking van verrassende geluiden als van het – niet minder schrikbarende – effect van een plotselinge stilte. Bij wie meditatie niet helpt, kan plotseling handgeklap (of een draai om de oren) misschien verrassende ‘verlichtende’ gevolgen hebben; iemand anders ziet door het zwijgen van zijn meester (of een paradoxale mededeling) het licht. Wie zich concentreert op de objectenwereld moet in de interne kosmos worden getrokken: Twee monniken bekijken een vlag die boven het klooster in de wind waait. De vlag beweegt, zegt de een. Nee, antwoordt de tweede, niet de vlag beweegt. De wind beweegt de vlag. Op dat moment kwam de zesde patriarch voorbij. Hij zei Noch de vlag, noch de wind bewegen. Jullie harten bewegen zich. Daarvan schrokken de monniken.
Aussprache und Verse der Zen-Meister, Insel, Frankfurt am Main 1964, p.10
Wie zich echter te zeer hecht aan de contemplatieve binnenruimte, moet van buiten worden gestoord en ‘gewekt’; bijvoorbeeld door een onverwacht geluid of een knallende mep. Want ‘verlichting’ is enkel weggelegd voor wie in het ritme van het bestaan terechtkomt, in de synchronisatie van Sein en Zeit dat geen geheim meer nodig heeft of toelaat: Meester Yün-men trad voor de verzamelde monniken en hield een stok omhoog. Intussen vroeg hij: Wat is dat? Ik sta niet toe om het een stok te noemen, maar wanneer jullie het géén stok noemen dan is het antwoord fout. Dus, hoe noemen jullie het? Geen van de monniken durfde een antwoord te geven en daarom gaf Yün-men zelf de oplossing. Onbeschaafde lieden houden het naïef voor dat wat het is: een stok. De boeddhisten van de twee stromingen zullen het analyseren en vervolgens beweren dat het niet bestaat. De boeddha’s noemen het schijnbaar zijn. De bodhisattva’s zullen zeggen dat het een stok is, maar dat hij leeg is en niet met zijn gevuld. Alleen Zenmeesters die een stok zien, zullen zeggen: Dat is een stok. Wanneer ze gaan, gaan ze. Wanneer ze zitten, zitten ze.
id. p.36. Vergel. ook: Hans Peter Duerr, Sedna oder Liebe zum Leben, Suhrkampf, Frankfurt am Main 1984, p.261
Iemand die zit wanneer hij zit en gaat wanneer hij gaat; iemand die eet wanneer hij honger heeft en slaapt wanneer hij moe is
Wu-wen Tsung bezocht meester Tsjing. Tsjing vroeg: Wie is dat die daar komt? Tsung antwoordde: Noch ik noch een ander. Waarop Tsjing weer vroeg: Wanneer het noch ik noch een ander is, wat is het dan? Tsung antwoordde:// Iemand die eet wanneer hij honger heeft en slaapt wanneer hij moe is/Wu-wen Tsung visited master Ching. Ching asked: Who goes there? Tsung answered: Neither I nor another. Upon which Ching asked: If not I or another, who is it? Tsung answered: Someone who eats when he is hungry and sleeps when tired. (Aussprache und Verse der Zen-Meister, p.19), zo iemand hoort ook wanneer hij hoort tegelijkertijd naar binnen en naar buiten zonder verstrikt te raken in de tegenstelling tussen Da-sein en Weg-sein. Hij luistert, zoals een oude Zen-wijsheid zegt, naar het Weg// als het ‘ruisen van de rivier’ zonder zich met de vraag te kwellen of hij naar een ‘werkelijke’ rivier of slechts naar het stromen van zijn eigen bloed luistert.
Ook muziek kan als een dergelijke Weg, als het medium van een existentieel ritme worden gegrepen. Niet voor niks gebruikten de Australische medicijnmannen hun bromhoutjes en maakten de Noord-Amerikaanse sjamanen gebruik van hun trommels en ratels om de stamcliënten in een genezende trance en extase te brengen.
Muziek kan als motor van de onderbreking dienen: tegen de akoestische chaos in de wereld, tegen het lawaai van de stemmen uit ons binnenste, tegen de bevelen en associatieve fragmenten. Zelfs in de moderne extase-tempels – de discotheken – worden de hoofden leeggeveegd; en omgekeerd beschermt elke ‘walkman’ tegen het akoestisch bombardement van hedendaagse omgevingsgeluiden. In haar klassieke westelijke vorm gebruikte muziek daarbij geen systematische schokken of tegengestelde ritmes. Tot aan de moderne tijd heeft ze eerder behoedzaam geprobeerd om het interne en het externe luisteren in geslaagde overeenstemming te brengen: muziek zorgde voor een synchronisatie tussen de interne en externe klankwereld. Niet alleen componisten, dirigenten en zangers luisterden eerst met hun ‘binnenste oor’ naar de muziek voor ze aan een ‘vertaling’ van de al gehoorde klanken naar de buitenwereld begonnen. Ook hun gehoor, het luisterende publiek, genoot van een innerlijk voorschot. De contaminatie van herhaling en innovatie garandeerde een esthetisch genoegen dat in zijn existentiële kwaliteit bijna onherkenbaar samensmolt met sacrale ervaringen. Pas het romantisch tentoonstellen van een ‘muziekreligie’ heeft de oude coalitie tussen muziek en kerk opengebroken – echter niet zonder impliciet getuigenis af te leggen van de goddelijke waarheid. In feite verkondigt muziek niets anders dan de ‘blijde boodschap’ dat de buitenwereld hetzelfde klinkt als ons binnenste en omgekeerd; en dat het daarom de moeite waard is om steeds weer opnieuw te worden geboren en steeds weer te sterven. We bewegen ons immers voortdurend in een betrouwbaar continuüm vol bekende arrangementen, ritmes, harmonieën, comparaties, pauzes en cadansen. Muziek baarde zich gelijktijdig als een voor de wereld openstaand a-kosmisisme, als de belofte van een zachte dood en een gelukzalige wedergeboorte.
In haar klassiek-westerse vorm was muziek een subliem systeem ter verzekering van existentiële tegenstellingen, een adellijke vertoning van extases en pauzes. Zouden we ons nog kunnen voorstellen hoe de belofte van een voor de wereld openstaande en gelijktijdig a-kosmische tijdervaring werd ingelost? Kunnen we ons nog voorstellen dat publiek en componisten de belangrijkste muzikale werkstukken vaak niet meer dan één keer, en dan ook nog gebrekkig, konden beluisteren? Begrijpen we dat met de klanken ook een primaire stilte is verdwenen, die niet mag worden verwisseld met de nerveuze spanning waarmee een hedendaags publiek op een prominente tenor of dirigent wacht? Zelfs de beste interpretaties en opnames laten niet vergeten dat de spiritualiteit van deze muzikale meditaties, waarvan de objectiviteiten in afzonderlijke werken steeds uiterlijk konden blijven, voor ons tot in het diepst van ons hart vreemd en onvatbaar zijn geworden.
''Alleen het menselijke bewustzijn, wanneer het aangenaam is, is de pauze in de materie. Waar hoort het bij? Het schenkt niet alleen rust, maar brengt ook chaos. Het schijnt niet onderworpen te zijn aan een ons bekende orde. Het is de enige kracht die tegen zichzelf en tegen de wetten van de natuur kan ingaan. De enige kracht, die in (het ergste) geval sterker is dan de resterende natuur in haar totaliteit. En toch is ze uit haar voortgekomen. Wellicht de enige kracht die het menselijke kennen nooit kan doorgronden. Is dat de witte vlek van de beschaving? Het begin van het geheel andere te midden van onze biologische identiteit?
Botho Strauß Niemand anderes, Carl Hanser, München/Wien 1987, p.142.
vertaling GER PEETERS